Het leger, de eerste kennismaking…
In de jaren vijftig en zestig had Rotterdam ongeveer 730.000 inwoners, omliggende gemeenten niet meegerekend. Van die Rotterdammers waren er in 1970 nog 686.000 over.
Toen ik een jonge jongen was, barstte het van gezinnen met meer dan vijf kinderen. Het was logischer geweest de dienstplichtkeuringen ergens in Rotterdam te doen, maar logica is iets waar ik bij het Nederlandse leger lang naar zocht, maar niet vond. Rotterdammers werden in Delft gekeurd voor de dienstplicht, logisch toch?
Mijn oudste broer was een paar jaar eerder voor het vervullen van de dienstplicht bij de marechaussee geweest. Daar ga je heen als je wat voor het politievak voelt, maar zelf had ik daar geen warme gevoelens bij, hoewel mijn vader toen nog politieagent was. Die gevoelens had ik ook niet voor het leger, maar zoals bijna iedereen in die tijd rookte ik en verwachtte niet mijn verslaving te kunnen betalen van die paar gulden wedde.
Als TS-techneut was ik niet zo geschikt, hoewel ik een paar jaar voordien mijn Puch wel uit elkaar haalde om zuigerveren of een pakking te vervangen, maar dat was het zo’n beetje. Toch had het leger een plekje voor me als KVV-er.
Zo gezegd, zo gedaan?
Nou, nee. De keuring voor het KVV-verband bestond uit een medisch en een psychologisch onderzoek. Ook was er een vooraf thuis in te vullen vragenlijst. Eén van de vragen weet ik nog: Of er personen in mijn familie waren die ooit in een psychiatrische instelling waren opgenomen. Ook werd de vraag gesteld waarom ik in dienst wilde. Als antwoord op die laatste vraag, zo staat me bij, stonden verschillende mogelijkheden: het salaris, volk en vaderland, de belangen van grote ondernemingen veilig stellen of het koningshuis.
Ik heb het altijd vreemd gevonden dat je de baas kan zijn omdat je voorouders ook bazen waren. Misschien kan dat in een familiebedrijf, maar toch zeker niet in een democratie. Ik heb geen hekel aan de Oranjes, want daarvoor ken ik ze niet goed genoeg. Bovendien wist ik toen niet dat leden van het koningshuis hun geld in een buitenland stallen, buiten bereik van de Nederlandse fiscus. Hoe dan ook, in de zomer van 1970 had ik het gevoel dat het de bedoeling was vooral voor volk, vaderland en oranje te zijn, zodat ik zonder enige wroeging aangaf het koningshuis graag te willen verdedigen.
Opkomen
Al met al rolde ik door de keuringen en kreeg na enkele maanden het bericht dat ik bij de Artillerie en in lichting 70/6 was ingedeeld. De oproep was voor een kazerne in Breda; het moet de Chassékazerne geweest zijn.
In de vroege ochtend van een koude novembermorgen meldde ik me, maar niemand bleek van mijn komst te weten. Na veel bellen met Den Haag en andere opkomst-kazernes door iemand die zich verantwoordelijk voelde, kreeg ik aan het eind van de ochtend een kaartje voor de trein naar Bergen op Zoom. Dat geklungel was geen fijne eerste kennismaking.
KVV-ers werden voor de eerste oefening tussen dienstplichtigen geschoven. Achteraf gezien was dat zelfs anno 1970 een beetje vreemde keuze van de afdeling personeel van Defensie. Intussen leek het mij voor mezelf beter tegen de kersverse dienstplichtige maten over de KVV mijn mond te houden.
In de Cort Heijligerskazerne begon de rijopleiding op de YA328 “dikke DAF” en moesten we ons wat militaire vaardigheden eigen maken, zoals kamperen op de hei, het graven van een schuttersputje en dat na een minuut weer dichtgooien, het schieten op ”midden-onderkant-zwart-vlak” en marcheren. Heel handig dat allemaal te kunnen bij terugkomst in de burgermaatschappij, vonden de mensen die ons trainden.
Ze bleken voor een korte periode even gelijk te krijgen, want ons peloton was uitverkoren de langzame pas snel onder de knie te krijgen. Een adjudant b.d. (buiten dienst) was twee weken na onze opkomst overleden en de nabestaanden hadden gekozen voor een teraardebestelling mét militair eerbetoon.
Tijdens het oefenen van de langzame pas was me inmiddels duidelijk geworden dat deze een stuk moeilijker was dan gewoon marcheren. Nadat de begrafenis werd afgesloten met drie salvo’s uit een zestal geweren waarvan wij het merk niet wisten, kregen we nog te horen dat onze aanwezigheid door de familie uitermate op prijs werd gesteld en waren wij weer een ervaring rijker.
De geweren zouden trouwens M1 Garand-geweren geweest kunnen zijn, want die heb ik wel eens in Seedorf gezien bij een onderofficier op wacht. Die kon er geen afscheid van nemen, ondanks dat ze toen al uitgefaseerd waren, want zo heet dat.
In Bergen op Zoom heb ik ook nog een aanvaring gekregen met de korporaal van de week. Die was vergeten door te geven dat mijn pake, mijn Friese opa was overleden, zodat ik niet naar de begrafenis kon.
Ook weet ik nog dat de eerste de beste nacht een dienstplichtige, een Surinamer van zeker twee meter lang in z’n blootje met twee aan elkaar geknoopte lakens uit het raam op de tweede verdieping was geklommen. Hij was daarna midden op de licht besneeuwde appèlplaats gaan zitten met een deken om z’n schouders.
Die hebben we daarna niet meer teruggezien, maar na een paar weken hoorden we via het informele circuit dat hij via een psychiater met S5 naar huis was gestuurd. Veel later hoorde ik de op zich wel logische redenatie bij een S5 uitslag, dat het niet zozeer uitmaakte of je echt in de war (gek) was of erg in de war (knettergek), maar het feit dat iemand zich zo gedroeg was al genoeg reden om zo’n persoon eruit te bonjouren.
Rijopleiding dikke DAF
Mijn rijinstructeur was een korporaal “der eerste klasse” van het Wapen der Artillerie, een rang met twee dikke gele strepen op de mouw die informeel ook bekend stond als korporaal-majoor, analoog aan de twee smallere gouden strepen van een sergeant-majoor.
De instructeur had bij elke rijles een stevige stok bij zich van om en nabij 60 centimeter lang, ooit getooid met de kleur legergroen en iets dikker dan een bezemsteel. Daarmee gaf hij, als sloeg hij de maat, een flinke mep op de motorkap ter ondersteuning van de bevelen voor de dubbele kluts: één, twee!
Dat legergroen: in mijn nog jongere jaren werkte ik bij een leverancier van het leger. Het legergroen staat bekend als het NSN (Nato Stocknummer, weet je nog?) 8010-17-045-2873, maar ook met het RAL-nummer 6014. Dat is altijd makkelijk als je je auto een nieuwe en ongebruikelijke kleur wilt geven.
Na verloop van tijd kreeg iedereen het rijden met een groter voertuig dan mijn eerste auto, een Fiat 600, en het trucje van de “double clutch”, oftewel de dubbele kluts redelijk onder de knie. Het sturen viel niet mee, omdat er natuurlijk geen stuurbekrachtiging nodig was. Dat was voor watjes.
De motorkap was in de cabine en bestond uit drie verwijderbare platen, links en rechts twee staande platen en daar bovenop een liggende. Zoals alles indertijd vormde asbest een goede warmte-isolatie. Dat het gevaarlijk spul kon zijn was nog niet overal doorgedrongen. Dus werd het voor remschoenen en als hitte-isolatie in de vorm van asbestkoord gebruikt. Ook in de dikke DAF.
Op de vloer, achter de bestuurder was de massaschakelaar; je duwde dan een losse knop, de massasleutel, in een gat, duwde hem naar beneden en draaide hem tegelijk om. Dan had je massa en kon je starten met een drukknop op het dashboard. Ook was daar ergens een koperen fles gemonteerd die in tijden van ernstige kou gevuld kon worden met vloeibaar ki-gas, waarmee de start moest worden vergemakkelijkt.
Terreinrijden was een onderdeel van de rijopleiding. Twee hoog, drie laag en zo. Ik kreeg eens een heel raar gevoel in mijn buik toen we een steile zandheuvel opreden en ik bovenop stil moest staan. Er was niets vóór me en voor mijn gevoel niets onder me, maar het liep natuurlijk goed af. Het systeem van de beroemde tandem-as zorgde er voor dat je in elk terrein kon rijden. Het was ook mogelijk een haakse pijp op de flens van de uitlaat te monteren en een luchtaanvoer op het oliebadluchtfilter. Dan nog een stop onderin het carter en ziedaar, de DAF kon diep onder water gewoon rijden. Ik vermoed dat de chauffeur dan een poosje zijn adem moest inhouden of dat die een tuinslangetje kreeg om te ademen.
In de eerste week van januari 1971 was het rijexamen gepland. Het was ijzig koud en glad en er lag een dun laagje sneeuw. De motorkap werd een beetje opengetrokken zodat we toch nog iets van warmte van de motor voelden en het gladde wegdek maakte het sturen die dag erg makkelijk. Natuurlijk had de DAF geen verwarming; ook dat was voor watjes. Het afrijden deed ik bij een allervriendelijkste adjudant en die geloofde het allemaal wel met dat weer, zodat we snel naar binnen gingen en ik mijn militair rijbewijs kreeg. Een poosje later ging ik naar het stadhuis in Rotterdam en kreeg op vertoon ervan het C en D rijbewijs cadeau. Alleen A ontbrak nog.
Tot slot gingen we nog een halve dag colonne rijden door wat Brabantse dorpen. Dat was een soort klasse-uitje, bedoeld als beloning voor het halen van het rijbewijs. Voor de verandering was het aangenaam weer, het geluid uit die dikke DAF’s dat weerkaatste in smalle dorpsstraatjes klonk prachtig. Daar kon en kan geen Harley Davidson tegenop.
Opleiding voor radio-telefonist in Keizersveer / Raamsdonksveer
Deze tweemaandelijkse opleiding was in de Pontonnierskazerne, maar viel onder de Artjerie. Artjerie schreef je natuurlijk zo niet, maar zo sprak je het wel uit, want het leger houdt van afkortingen.
Van mijn tijd daar is me weinig bijgebleven, behalve dat we met een eentonner, de YA126 op stap gingen, Ook nu gingen we halve dagen naar de Brabantse hei om te oefenen. Deze DAF had een gesynchroniseerde versnellingsbak en was ook met sturen een stuk makkelijker te hanteren. In vergelijking met de dikke DAF was de 126 een heus scheurijzer.
De frequentie van de oude lampenradio’s die we toen nog hadden, moesten heel fijn afgestemd worden. Dat werd kalibreren genoemd en ging me aardig af. Dat deed ik zelfs zonder dat het me gezegd werd.
Er werd geoefend met, ik geloof vijfcijferige blokken codes. Een heel boekje was op A5 formaat vol gestencild. Coördinaten waarop de Houwitsers M108 moesten schieten werden via de radio doorgegeven. Dat deed je vanaf een niet geheel ongevaarlijke plek in de buurt van het te beschieten object samen met een luitenant of vaandrig.
Na een week of wat met radio’s knutselen werd ons gevraagd naar welk onderdeel we het liefste wilden. Als eerste gaf ik de LUA op. Dat stond voor Luchtdoelartillerie en het leek me wel een relaxte eenheid, want die schoten af en toe een raket af.
Ook konden we de TRIS opgeven, de troepenmacht in Suriname. Van hitte heb ik nooit gehouden en van kruipend ongedierte ook niet, dus daar begon ik niet aan. Als tweede gaf ik daarom de EOD op, want ik vond dat ontploffen wel mooi en had ook het idee dat je in dat onderdeel wat nuttigs kon gaan doen.
“O,” dachten ze vast en zeker op de kazerne, “hij wil dus naar de Genie. Dan gaat hij naar Seedorf.”
Naar het volgende deel: Naar Seedorf, de parate troepen…