Longread over het Budel-Seedorf akkoord

Op 17 januari 1963 werd de Nederlands-Duitse overeenkomst inzake de kazerneruil Budel-Seedorf gesloten. Op het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag zetten staatssecretaris van Buitenlandse Zaken H.R. van Houten en ambassaderaad dr. A. Obermayer die dag hun handtekening. In ruil voor het kazernecomplex Seedorf voor de legering van een Nederlandse brigade stelde de Nederlandse overheid de legerplaats Budel ter beschikking van een Duitse opleidingseenheid van de Luftwaffe.

Om verschillende redenen verdient deze overeenkomst een nadere beschouwing. Vanaf 1963 immers bezetten Nederlandse eenheden in vredestijd het aan 1 LK (Eerste Legerkorps) toegewezen vak in het kader van de forward defence, terwijl het Duitse leger zijn eerste permanente kazerne buiten de eigen grenzen kreeg.

LK55A10
NAVO/NATO embleem

Deze gebeurtenis roept een aantal vragen op: waarom moest het vijf jaar duren voordat Nederland, als laatste van de NAVO-lidstaten die een sector aan de Duits-Duitse grens toegewezen hadden gekregen, deze ook daadwerkelijk bezette, en waarom stond daar de permanente legering van Duitse troepen in Nederland tegenover? Hoe bereidwillig was de Nederlandse publieke opinie, minder dan twintig jaar na de bezetting, om opnieuw Duitse troepen op het grondgebied te aanvaarden? Ook voor de organisatie van de Koninklijke Landmacht had deze kazerneruil gevolgen: de pas drie jaar voordien opgerichte 121 Lichte Brigade werd weer opgeheven. De korte geschiedenis van deze brigade is nauw verbonden met de komst van de Nederlandse troepen naar Seedorf en Hohne.

Naar de Weser

Het begin van de discussie over de permanente legering van KL (Koninklijke Landmacht) -eenheden in de Bondsrepubliek Duitsland kwam voort uit twee ontwikkelingen: de verschuiving van de NAVO-verdedigingslijn van de Rijn en de IJssel naar de Weser per 1 juli 1958 en de spanning rondom de positie van de Westerse geallieerden in Berlijn, die haar voorlopig hoogtepunt bereikte tussen november 1958 en september 1959.

In november 1958 daagde de Sovjet-partijleider Chroesjtsjov het Westen uit met de eis binnen zes maanden een einde te maken aan wat hij beschouwde als de abnormale situatie rondom Berlijn. Normalisering hield zijns inziens in: volledige controle door de Oost-Duitse autoriteiten over Oost-Berlijn en over de toegangswegen, naast een ‘vrij’ West-Berlijn, gegarandeerd door de vier geallieerden van de Tweede Wereldoorlog, dus inclusief de Sovjet-Unie. Voor het Westen, dat de Oost-Duitse staat niet erkende, waren deze eisen onaanvaardbaar, want ze betekenden dat de Sovjet-Unie eenzijdig inbreuk maakte op de geldende procedures, die zowel de toegang tot Oost-Duits grondgebied als die tot de Sovjet-sector van Berlijn regelden.

De Westerse mogendheden waren weliswaar eensgezind in hun afwijzing van het Sovjet-ultimatum en in hun streven naar behoud van hun positie in Berlijn, maar ze waren minder eensgezind in de planning van eventuele tegenmaatregelen. Een gebrek aan conventioneel militair potentieel in Europa lag hieraan mede ten grondslag. Een vooruitziende blik toonde de Nederlandse ambassadeur in de Bondsrepubliek jhr. mr. H.F.L.K. van Vredenburch, die in mei 1959 aan minister J. Luns schreef dat hij op grond van gesprekken met burgemeester W. Brandt en kerkelijke en militaire autoriteiten in Berlijn had geconstateerd dat West-Berlijn een long en ‘veiligheidsklep’ voor de Sovjet-zone was en dat de verwezenlijking van Chroesjtsjovs wensen zou leiden tot barricades in Berlijn en de rest van Duitsland die het verkeer tussen Oost- en West-sectoren nagenoeg onmogelijk maken. Tezelfdertijd maakte de G2 van de Nederlandse Generale Staf melding van de opbouw van Russische luchtafweersystemen rondom Berlijn, die hij later identificeerde als SS-15 raketten.

De spanning hield aan tot overeenstemming tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie was bereikt over een bezoek van Chroesjtsjov aan president Eisenhower, dat in september 1959 plaatsvond. Hoewel de ‘geest van Camp David’ de oplossing van de problematiek rond Berlijn niet dichterbij bracht, verminderde de spanning toch omdat de Sovjets hun ultimatum definitief lieten vallen.

De Berlijnse crisis van 1958-1959 had de NAVO-autoriteiten duidelijk geconfronteerd met de betrekkelijk geringe sterkte aan conventionele strijdkrachten in de BRD. Voor Nederland kwam in dit verband de problematiek van maldeployment (inefficiënt gebruik van middelen) nadrukkelijk naar voren: zowel 1 als 4 Divisie moest vanuit Nederland naar de Weser verplaatsen; een risicovolle en tijdrovende operatie die in een periode van acute dreiging van een aanval door de Sovjet-Unie zou moeten worden uitgevoerd. De factor tijd werkte dan nadrukkelijk in het nadeel van het Nederlandse leger: de KL-leiding ging er namelijk van uit dat Russische troepen in één tot twee dagen aan de Weser zouden kunnen staan en, in het ongunstigste geval, in drie dagen aan het Dortmund-Emskanaal.

De NAVO, in het bijzonder SACEUR, CINCENT en NORTHAG   (klik voor nadere toelichting; veld opent in apart venster) toonde zich dan ook voorstander van de permanente legering van een Nederlandse gevechtsgroep of zelfs een volledige divisie in Noord-Duitsland. De Franse generaal Valluy (CINCENT) wees in een persoonlijk onderhoud in Den Haag met de verenigde chefs van staven in maart 1959 nog eens op de noodzaak Van een Nederlandse brigade aan de Weser. Bovendien lanceerde hij de gedachte dat één operationeel legercommando over een Duits legerkorps en 1 LK de bevelvoering zou decentraliseren en daardoor minder kwetsbaar zou maken.

Lage prioriteit

De aanwezigheid van de Nederlandse krijgsmacht in West-Duitsland was vóór de Berlijnse crisis reeds alom geaccepteerd. Sinds 1951 oefende de KL op de geallieerde oefenterreinen Hohne, Sennelager, Vogelsang en Munsterlager en van 1954 tot 1957 was een Nederlandse eenheid zelfs permanent in de BDR gelegerd geweest: 306 squadron in Laarbruch. Bovendien was de plaatsing van de eerste niet-Amerikaanse NIKE-batterij in de BRD in voorbereiding (119 squadron in Handorf). Naar aanleiding van de spanning rondom Berlijn en de operationele wensen van de NAVO leek hieraan in 1959 de permanente legering van een KL-eenheid te worden toegevoegd. In gesprekken tussen de Nederlandse militair attaché in Bonn, kolonel G.L. Reinderhoff en de G3 van de Bundeswehr, brigade-generaal C. von Hobe, boden de Duitse autoriteiten in Vechta (later Sulingen) en Quackenbrück legering aan voor Nederlandse infanteriebataljons, aangevuld met geniecompagniën en tankeskadrons. Op grond hiervan deelde minister van Defensie ir. S.H. Visser in oktober 1959 mee dat per eind 1961 de legering van ongeveer 2400 man in de BRD kon worden verwezenlijkt. Het personeel zou na een verblijf van tweeëneenhalve maand rouleren. Van Nederlandse zijde bestond rond de jaarwisseling 1959-1960 zelfs de bereidheid voorlopig met verouderde legeringsfaciliteiten genoegen te nemen, als dat de zaken bespoedigde. Opmerkelijk is wel dat in dezelfde periode, december 1959, minister Visser zich in de ministerraad „enigszins huiverig (toonde) om met de Duitsers te sterke banden aan te knopen.”

LK55A11
Staatssecretaris van Defensie M.R.H. Calmeyer (creative commons foto)

Of dit gevoel van de minister een rol heeft gespeeld is onduidelijk, maar in augustus 1960 zette de Legerraad de verdere onderhandelingen over legering in de BRD vrij plotseling in de ijskast. De chef van de Generale Staf, Ltgen G.J. le Fèvre de Montigny, hikte aan tegen de 15 miljoen gulden die met de legering zou zijn gemoeid en meende dat „veranderende tactische omstandigheden en de versnelde procedure voor grensoverschrijding, de bedoelde legering minder urgent maakten”. De mechanisering en motorisering, die hoge kosten met zich meebrachten, kregen prioriteit. Bovendien achtte de legerleiding het sociaal ongewenst militairen voor langere tijd in de BRD te legeren zonder woningen te kunnen aanbieden. Tenslotte verliepen ook de onderhandelingen met de Duitse Länder, die een ruime mate van autonomie bezaten op het gebied van ruimtelijke ordening, moeizaam. Daarenboven voerde staatssecretaris van Defensie M.R.H. Calmeyer in december het argument aan dat het gebied van operationele inzet voor 1 LK nog niet zeker was. Wellicht werd 1 LK reserve achter Duitse divisies en lag meer samenwerking met het Belgische leger in het verschiet. Op 23 februari 1961 zou Calmeyer samen met minister Visser zelfs een bezoek aan Brussel brengen om nauwere militaire samenwerking te bespreken.

Met de luwte in de Berlijnse crisis waren dit voorlopig redenen genoeg de kwestie een lage prioriteit te geven. Ze werd echter niet volledig van de agenda afgevoerd. Vooral de plaatsvervangend chef van de Generale Staf, generaal-majoor A.V. van den Wall Bake, achtte dat ongewenst. Hij bleef wijzen op de operationele wenselijkheid van een dergelijke legering.

De Berlijnse crisis van 1961

LK55A01
Nikita Chroesjtsjov en John F. Kennedy in gesprek in Wenen op 3 juni 1961 (creative commons foto)

In de zomer van 1961 laaide de spanning rondom Berlijn weer op. Een combinatie van interne machtspolitieke redenen en de indruk die de Sovjet-partijleider kreeg van de nieuwe Amerikaanse president J.F. Kennedy tijdens hun ontmoeting in Wenen (op 3 juni) brachten de Sovjet-Unie ertoe de eisen aangaande Berlijn opnieuw krachtig ter tafel te brengen. Chroesjtsjovs aankondiging zijn defensie-uitgaven aanzienlijk te verhogen, was voor Kennedy reden hetzelfde te doen. Bovendien achtte de Amerikaanse president elke eenzijdige Sovjet-stap die een verandering in de bestaande toestand rondom Berlijn bracht niet acceptabel.

Om zijn politiek kracht bij te zetten, was Kennedy, veel meer dan Eisenhower, bereid de Amerikaanse conventionele strijdkrachten aanzienlijk uit te breiden. In een televisietoespraak op 25 juli (klik hier voor de beelden) maakte Kennedy dit Amerikaanse standpunt openbaar. De Amerikanen verwachtten van de bondgenoten eenzelfde houding. Zodoende kwamen op 28 juli de Nederlandse militaire opties in de ministerraad ter sprake. Vooralsnog leken maatregelen die de reactiesnelheid van 1 LK verhoogden voldoende; aan permanente legering in Duitsland wilde staatssecretaris Calmeyer nog niet denken, al constateerde het NRC Handelsblad op 10 augustus dat dit vraagstuk wel weer de belangstelling van de autoriteiten had. Hierin had de krant gelijk. Het onderwerp was op 1 augustus besproken tijdens overleg tussen de chef van de Generale Staf en generaal dr. H. Speidel (LANDCENT), maar van Nederlandse zijde was het enthousiasme niet gegroeid sinds eind 1960. De Nederlandse regering was echter wel bereid een economische boycot van het Oostblok voor te bereiden en de defensie-uitgaven te verhogen.

Dilemma

Toen kwamen de Oost-Duitse autoriteiten op 13 augustus met het dramatische besluit door een prikkeldraadversperring het vrije burgerverkeer tussen de oostelijke en westelijke sector van Berlijn te blokkeren. Deze fysieke scheiding van de stadsdelen stelde het Westen voor een dilemma. De morele verontwaardiging was groot, maar de versperring op zichzelf schond geen van de rechten waarvoor het Westen eventueel bereid was de wapens op te nemen: de toegang tot West-Berlijn bleef vrij, de Westerse militaire aanwezigheid stond niet ter discussie, en de mogelijkheden voor Westerse militairen Oost-Berlijn te bezoeken bestond nog steeds. Bovendien bleef de vrijheid van de West-Berlijnse bevolking onaangetast. Geen van de NAVO-landen nam dus onmiddellijk militaire tegenmaatregelen. De situatie werd pas echt dreigend toen de Sovjet-Unie in de daarop volgende weken de toegangswegen tot Oost-Berlijn één voor één sloot, met schending van luchtcorridors dreigde en een niemandsland langs de sectorgrens afkondigde. De nervositeit in de NAVO-hoofdsteden groeide. Nu kwamen van SACEUR meer specifieke verzoeken aan de Nederlandse militaire autoriteiten, zoals het terugroepen van klein-verlofgangers, het op volledige sterkte brengen van 1 LK, het op volle sterkte houden van vier squadrons Hunters en het gedurende drie maanden laten oefenen van de Lichte Brigade in de BRD. Hiertoe was de Nederlandse regering bereid – zij het dat ze liever de periode van eerste oefening verlengde van dienstplichtigen die reeds onder de wapenen waren, dan de klein-verlofgangers terug te roepen. Op 15 september maakte de regering deze maatregelen bekend.

De Lichte Brigade naar Hohne

Op 15 december 1960 was de Lichte Brigade in ’t Harde onder commando van kolonel J.A.C. Bartels opgericht. De twee verkenningsbataljons (102 en 103), die samen met 104, 105 en 108 compagnieën commandotroepen en 11 geniebataljon de hoofdmoot van de brigade uitmaakten, hadden de opdracht zich in het geval van een conflict zo snel mogelijk naar de Weser te verplaatsen om daar de taak van de derde Duitse pantserdivisie over te nemen. Vanaf 28 augustus hield de brigade zijn najaarsschietserie in Hohne. Op 12 september kwam het bevel de oefening af te breken en zich in Nederland gereed te maken voor een plaatsing in Duitsland van ten minste drie maanden. Voor deze opdracht werd de brigade versterkt met twee compagnieën van 41 geniebataljon, een detachement van de verbindingsdienst en een vlucht lichte vliegtuigen (299 squadron), waarmee de omvang op ongeveer 3500 man kwam.

LK5501
Legeringsgebouw kazerne Hohne (foto: Defensie)

Op 18 oktober was de legering in Hohne en Fallingbostel een feit. Staatssecretaris Calmeyer stond op 17 oktober in de vroege ochtenduren bij de brug van Deventer om de troepen uitgeleide te doen. In Hohne kwamen ruim 2300 man in legering, van wie de verkenningsbataljons bijna 1300 voor hun rekening namen. In Fallingbostel lagen ruim 1250 man, voor het grootste deel, ongeveer 1000, genisten. Vanaf maart 1962 werden de detachementen van de geneeskundige troepen, de intendance en de technische dienst, bij elkaar ruim 450 man, ondergebracht in Celle. Tot het einde van 1961 bleef de eenheid op volle sterkte en was voortdurend in een zeer hoge staat van paraatheid. Nadien trad een roulatieschema in werking. De verkenningsbataljons losten elkaar om de drie maanden af, terwijl een tankbataljon aan de brigade werd toegevoegd.

De operationele taak van de Lichte Brigade was onder bevel van NORTHAG ten oosten van de Weser het vertragend gevecht te voeren op de linkerflank van de derde Duitse Pantserdivisie. Bijzondere aandacht moest de Brigade schenken aan de Autobahn Hamburg-Bremen. Het doel was de vijand zoveel mogelijk te hinderen door middel van ‘vuur, voorbereide en vluchtige hindernissen’ opdat tijd werd gewonnen om de hoofdmacht ten westen van de Weser te laten ontplooien. Was de Brigade gedwongen tot achter de Weser terug te trekken, dan viel zij onder bevel van 4 Divisie. Behalve de Lichte Brigade oefenden in oktober en november van 1961 op de Noord-Duitse Laagvlakte ook de Legerkorpseenheden die de verdediging achter de Weser moesten voeren.

Dit betrof de pantserinfanteriebrigades 13 en 41, behorende tot 4 Divisie, wier oefening onder normale omstandigheden in La Courtine plaatsgevonden zou hebben, en 43, die deel uitmaakte van 1 Divisie.

De Nederlandse regering wenste het besluit de Lichte Brigade drie maanden in Hohne te legeren voorlopig los te zien van een eventuele permanente legering van een pantserinfanteriebrigade. Om daartoe over te gaan, waren de problemen namelijk nog te groot. Staatssecretaris Calmeyer, die regelmatig op de hoge kosten van zo’n maatregel wees, meende dat de troepen, wanneer de spanning verminderde, weer naar Nederland dienden terug te keren. Desalniettemin hervatte de legerleiding de discussie met SACEUR en met de Duitse autoriteiten over legering op permanentere basis tegen aanvaardbare financiële lasten.

Juridische belemmeringen voor de stationering van Nederlandse eenheden waren er niet. In de verdragen van 23 oktober 1954 en 5 mei 1955 was de Bondsrepubliek met de geallieerden de juridische basis overeengekomen op grond waarvan Amerikaanse, Britse en Franse eenheden in Duitsland gelegerd konden blijven, nu deze eenheden hun status van bezettingsmacht verloren. Nederland was op 30 april 1955 tot deze overeenkomst toegetreden en kon hieraan het recht op troepenlegering ontlenen.

Kentering

De ommekeer in het Nederlandse standpunt kwam in de eerste weken van 1962, toen tijdens het overleg tussen de generale staf en SACEUR een voor Nederland aantrekkelijk voorstel werd ingebracht: de Duitse autoriteiten waren bereid tot een kazerneruil met gesloten beurzen. Hiermee werd aan twee Nederlandse bezwaren tegemoet gekomen: er waren geen hoge kosten aan verbonden en het probleem van de provisorische legeringsomstandigheden van de troepen bij Hohne werd opgelost – een argument dat de regering in de Kamerdebatten nadrukkelijk naar voren haalde. Bovendien boden de Duitsers ook nog oefenterreinen aan, waaraan het Nederlandse leger zo’n gebrek had, samen met woningen voor de Nederlandse militaire gezinnen. Hoewel de door SACEUR gewenste divisie niet in Duitsland zou worden gelegerd, waren de NAVO-autoriteiten toch tevreden met de 3000 man.

Het voorstel werd op 9 maart 1962 door de chef van de Generale Staf in een nota aan de staatssecretaris uiteen gezet. Hierin werd voor het eerst melding gemaakte van het Nederlandse ‘ruilobject’, de legerplaats Budel. Staatssecretaris Calmeyer toonde zich bereid deze overeenkomst in het kabinet te verdedigen.

Seedorf

Waar in de BRD de 3000 Nederlandse militairen precies gelegerd zouden worden, bleef nog enige tijd onzeker. Tijdens de discussies in het voorjaar en de zomer van 1962 hadden locaties als Delmenhorst, Bremen, Verden en Bassum de revue gepasseerd. Pas op 25 september 1962 kwam in de Legerraad het Duitse aanbod van Seedorf ter sprake, in het kader van het voornemen van de chef van de Generale Staf de Lichte Brigade in Hohne te vervangen door 41 pantserbrigade ter grootte van 3500 man. Dit tijdstip viel nagenoeg samen met de nieuwe operatiebevelen van NORTHAG, waarin de vernietiging van de vijand ten oosten van de Weser werd voorzien.

Het inzetgebied van 1 LK verschoof hiermee aanzienlijk in oostelijke richting, tot het gebied ten zuiden van Hamburg. Op 5 november 1962 werden de ondercommandanten over de plaatsing in Seedorf ingelicht. In de Legerkoerier van december 1962 werd het kazernecomplex aan alle defensiemedewerkers ‘voorgesteld’.

LK55A08
Legerplaats Seedorf (foto: Defensie)

De tussen 1956 en 1959 gebouwde legerplaats plaats Seedorf, waar nog een Duitse pantserbrigade lag, bood voldoende mogelijkheden. Het tankbataljon (ongeveer 600 man) zou definitief in Hohne komen, al was een verplaatsing naar Bomlitz mogelijk aangezien de Britten legeringsproblemen in Hohne hadden. De Duitse regering stelde bovendien driehonderd woningen ter beschikking in Seedorf, Bomlitz, Walsrode en Zeven, waarvan de helft in de loop van 1963-1964 zou worden gebouwd; de andere helft was nog bewoond door gezinnen van Duitse militairen. Ook de lagere school in Zeven zou in de loop van 1963 door de Duitse autoriteiten ter beschikking worden gesteld. Bovendien werd de beschikbaarheid van het oefenterrein Garlstedt geregeld. De plaatsingsduur van de Nederlandse militairen werd bepaald op drie jaar voor gehuwden die hun gezin ter plaatste hadden, en twee jaar wanneer het gezin niet in Duitsland woonde.

In oktober 1962 werd beslist dat de Lichte Brigade per 1 februari 1963 werd opgeheven en de leiding over de Nederlandse troepen in Duitsland door 41 Pantserbrigade werd overgenomen onder bevel van 4 Divisie. Op 15 mei 1963 werd de vaste kampstaf Seedorf onder majoor J. Strietman paraat gesteld. In augustus betrad 103 verkenningsbataljon, dat overigens geen organiek onderdeel van de brigade was, als eerste de kazerne. Op 18 september van datzelfde jaar vond in Seedorf de laatste van de periodieke realisatievergaderingen over de technische uitvoering van de kazerneruil plaats.

LK55A04
Nederland en Duitsland rond 1960

Budel

De Nederlandse tegenprestatie was het beschikbaar stellen van de legerplaats Budel, die plaats bood aan een Duitse opleidingseenheid van dezelfde omvang als de Nederlandse brigade in Seedorf. Een opleidingseenheid had voor Nederland het voordeel dat er geen omvangrijk oefenterrein beschikbaar behoefde te zijn, en het aantrekkelijke van Budel was dat het zo excentrisch lag dat het noch nadeel opleverde voor de dislocatie van 1 LK, noch sociale gevolgen had voor beroepspersoneel van de KL voor wat betreft de beschikbaarheid van woningen.

Als vervolg op de belangrijke nota van 9 maart 1962 lichtte de staatssecretaris op 26 juni het kabinet in over deze keuze. Calmeyer gaf de ministers bovendien nog een militair-operationeel argument voor de kazerneruil: in NAVO-verband kwamen parate onderdelen nu dichter bij hun inzetgebied, terwijl opleidingseenheden naar achteren werden geplaatst. Ook de driehonderd woningen die in Budel voor de Duitsers beschikbaar moesten komen, de enige kosten voor Nederland, achtte de staatssecretaris goed verdedigbaar; er kwamen immers door de verhuizing naar Duitsland weer woningen vrij! Minister Visser wachtte met een nadere bespreking van de nota in de ministerraad tot na de afhandeling van de financiële gevolgen van de Berlijn-maatregelen, zodat de legering pas op 29 juni aan de orde kwam. De raad gaf zijn fiat „ter bevordering van de strategische conceptie van de forward strategy“, al waren er wel enkele bezwaren van de minister van Volkshuisvesting over de extra woningen die in Budel moesten worden gebouwd. Op 20 juli schreef de minister van Defensie aan zijn Duitse collega dat Nederland met de legering van Duitse troepen instemde op dezelfde internationaalrechtelijke basis als de legering van Amerikaanse troepen in Soesterberg (1954).

LK55A09
Gebouwen op de Legerplaats Budel (foto: Defensie)

In de memorie van toelichting bij het plaatsingsvoorstel werd, om de laatste twijfel bij de Kamerleden weg te nemen, benadrukt dat voorwaartse verdediging aan belang won, nu van nucleaire pariteit sprake was en dat er voor Nederland zelfs van „een onmiddellijk nationaal belang” sprake was. De Duitse herbewapening maakte nu een serieuze voorwaartse verdediging mogelijk en Nederland diende daar op verzoek van SACEUR en vanwege de ervaringen van de Berlijnse crisis zijn steentje toe bij te dragen.

Reacties uit ambtelijke kringen

Staatssecretaris Calmeyer deelde op 29 juni 1962 in de ministerraad mee dat de burgemeester van Budel enthousiast op de plannen had gereageerd. De commissaris van de koningin in Limburg zag ook geen problemen, „mits provocerend optreden vermeden wordt” en er goede ontspanningsmogelijkheden voor de Duitse militairen werden geboden. Zijn Brabantse ambtgenoot, op wiens grondgebied de legering plaatsvond, was heel wat minder positief. Hij achtte de legering in Budel „niet erg gelukkig”. Budel was een gemeente met een ‘smokkelverleden’ en dat was een ongunstige omgeving voor vreemde militairen die zich „psychologisch toch al meer los zullen voelen”. Bovendien woonden in Budel veel fabrieksarbeiders met een „weinig gunstige mentaliteit”, ontbrak het aan ontspanningsmogelijkheden en was de ligging te excentrisch. Door dit laatste ontbrak een „neutraliserende invloed van een grotere agglomeratie”. Kon het besluit niet meer worden teruggedraaid, dan wenste de commissaris in ieder geval meer politie.

Binnen de directie NAVO/West-Europese Unie van het ministerie van Buitenlandse Zaken was reeds in 1960 over problemen gediscussieerd, die zouden kunnen optreden wanneer Duitse militairen in uniform in Nederland verschenen. Formeel bestond hiervoor geen regeling omdat Duitsland geen partij was in het NAVO-statusverdrag. De secretaris-generaal, S.J. van Tuyll van Serooskerke, werd echter door staatssecretaris Van Houten geadviseerd de Duitsers, ondanks gebrek aan regelgeving, niet anders te behandelen dan de overige NAVO-bondgenoten. Van Houten merkte daarbij wel op dat de Duitse regering begrip moest tonen voor de „psychologische weerstanden” die in Nederland te overwinnen waren. Juist in de grote steden van het westen des lands achtte de staatssecretaris de kans op conflicten aanwezig wanneer daar geüniformeerde Duitsers zouden verschijnen.

Het belang van deze discussie was gelegen in de eerste, nog kleinschalige, toelating van Duitse militairen in Nederland. Om de opslag van Duitse munitie te controleren, had de Nederlandse regering in 1960 toestemming gegeven voor de permanente stationering van twee Duitse militairen bij Lieshout; vervolgens in juni 1961 voor de legering van zes Duitse militairen in Leeuwarden en in april 1962 voor legering in Vught in verband met de Duitse munitieschepen op Maas en Waal. In augustus 1961 had de Duitse regering toestemming gevraagd toegang te verlenen aan Fernmelde Bataillon 71, dat werkzaamheden verrichtte voor de verbindingen van NORTHAG. Die toestemming kwam uiteindelijk in november. In september 1960 oefenden Duitse troepen in Limburg in het kader van NAVO-oefening Flash Back.

Reacties vanuit de maatschappij

De gematigde opstelling in ambtelijke kringen, waar tegen het principe van de legering van Duitse eenheden in Nederland geen verzet bestond, stond in schril contrast met de protesten uit communistische kring en uit verzetsorganisaties. Reeds op 28 februari 1962 kopte De Waarheid: ‘Bonn wil Wehrmacht in ons land laten oefenen’. De krant maakte melding van geheime Duits-Nederlandse onderhandelingen die ertoe leidden dat de Bundeswehr – door De Waarheid consequent Wehrmacht genoemd – stap voor stap Nederland binnensloop. Volgens De Waarheid had de regering van de Bondsrepubliek in wezen nooit de Nederlandse onafhankelijkheid erkend, laat staan gerespecteerd. Revanchistische generaals en politici trachtten nu West-Europa via slinkse methoden opnieuw in hun macht te krijgen en de Nederlandse regering werkte daaraan mee! Haast paranoïde koppelde De Waarheid gebeurtenissen aan elkaar: de eerste Duitse munitietransporten bij Winschoten en in Oost-Brabant (augustus 1960); de verlening van het grootkruis in de orde van Oranje-Nassau aan Franz-Joseph Strauss (november 1960); de NAVO-oefening Back Lash, waarin Duitse troepen oefenden in het maken van een Maasovergang in Noord-Limburg (mei 1962) en de Duitse munitieopslag bij Lieshout (zomer 1962).

Waren dit geen overtuigende bewijzen, zo redeneerde De Waarheid, voor de revanchistische ambities van de Duitse militaire leiding de opmars-route naar Frankrijk in bezit te krijgen? De voorgenomen legering van Duitse troepen in het Belgische Arendonk, waartegen in september 1961 door 2000 mensen in Brussel was geprotesteerd, paste bovendien feilloos in deze theorie! De personificatie van dit Duitse revanchisme vond De Waarheid vooral in generaal Adolf Heusinger, inspecteur-generaal van de Bundeswehr en vanaf maart 1961 de eerste Duitse voorzitter van het Militair Comité van de NAVO. De Waarheid betitelde hem voortdurend als Wehrmacht-generaal.

Het communistische dagblad was het enige dat uitgebreid op de plaatsing van Duitse troepen inging. Op 12 maart 1962 nam het een bericht van het Amerikaanse persbureau UPI over, dat Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland twee dagen daarvoor tot overeenstemming waren gekomen over troepenlegering. De naam Budel verscheen pas op 9 juli in de krant, toen twee dagen eerder op de Nederlandse radio de komst van 3000 Duitse militairen naar deze plaats was aangekondigd. Vanzelfsprekend had De Waarheid er geen goed woord voor over. De krant rekende haar lezers zelfs voor dat de legerplaats Budel de Nederlandse belastingbetaler sinds 1955 elf miljoen gulden had gekost, en dat werd nu zomaar aan de Duitsers afgestaan! De Waarheid ontwikkelde zich in de loop van 1962 en 1963 tot het platform waarin krachtig stelling werd genomen tegen de legering van Duitse troepen.

LK55A02
Publicatie in communistisch dagblad ‘De Waarheid’ van 21 maart 1963. Om auteursrechtelijke reden is de tekst onleesbaar gemaakt.

De bevolking moest worden gemobiliseerd om het parlement zo ver te krijgen het regeringsvoornemen af te wijzen. Dit gebeurde op verschillende manieren. Een lijst met vele tientallen ‘Bekende Nederlanders’ werd geplaatst, die verklaarden dat er in Nederland voor het Duitse leger na de Tweede Wereldoorlog nooit meer plaats mocht zijn.

Op deze lijst stonden uiteenlopende namen, zoals de Amsterdamse zanger Willy Alberti, de letterkundige Victor van Vriesland en de Leidse hoogleraar P.E. de Josselin de Jong. Bovendien leende de krant zich voor oproepen tot protest, waaronder die van de oud-verzetsstrijders J. Brasser en N. Wijnen. Zij namen het initiatief tot een stille tocht in Budel, waar op de graven van daar in september 1944 door de Duitsers vermoorde verzetsstrijders kransen zouden worden gelegd. Op 26 januari 1963, in de koudste winter van de eeuw, trotseerden 1200 sympathisanten per bus, auto en trein sneeuw en ijs om in Budel hun steun te betuigen aan de leus ‘Geen Bundeswehr in Budel’. De auteurs Marga Minco en prof. dr. W.H. Nagel leidden de stoet, gevolgd door vertegenwoordigers van het 5 Mei-comité, het Auschwitz-comité en het Verenigd Verzet.

De Waarheid legde in haar verslag de nadruk op de gevarieerde achtergrond van de deelnemers; de wil van het Nederlandse volk werd door de regering geminacht. Zelfs de Duitse autoriteiten waren door deze mars bezorgd geworden, zo meldde de krant enige dagen later, want op 30 januari had de inspecteur-generaal van de Duitse landstrijdkrachten, luitenant-generaal Alfred Zerbel, een bezoek gebracht aan de generale staf in Den Haag, om zijn ongerustheid over mogelijk uitstel van de legering te uiten.

De niet-communistische kranten maakten van de stille tocht nauwelijks melding. Trouw was nog het sympathiekst: de krant gaf als commentaar dat niemand in Nederland enthousiast was over de komst van Duitse troepen en dat een betoging daartegen dus positief moest worden beoordeeld. De Telegraaf verbaasde zich over het geringe aantal deelnemers, dat bovendien alleen uit de grote steden van het westen kwam, terwijl er toch al maandenlang stemming was gemaakt was tegen de legering. Weliswaar stond ook deze krant niet te juichen bij het regeringsbesluit, maar de komst van de troepen was onvermijdelijk want militaire samenwerking met de Bondsrepubliek was noodzakelijk. Het Nederlandse volk kon dit goed scheiden van de problematiek van nazi-oorlogsmisdadigers. Ook de NRC meende dat ’40-’45 niet mocht worden gekoppeld aan de discussie over de troepen. Hoewel niemand Duitse militairen met genoegen in Nederland zag, betoogde de krant dat de huidige internationale constellatie vroeg om acceptatie van troepen op elkaars grondgebied, net zoals de Nederlanders ook Duitse toeristen accepteerden. De Stem stelde dat Duitsers nu „vreedzame geldverteerders” waren geworden en daarmee aan de Nederlandse samenleving een positieve bijdrage leverden. „De historie draait verder. In wrok terugzien heeft geen zin”, zo verwoordde de krant de heersende opinie. Verzet tegen de legering in Budel was volgens De Stem stemmingmakerij tegen de NAVO en tegen de Westerse eensgezindheid.

Binnen de muren van het ministerie van Buitenlandse Zaken drong de commotie ook door. Op 1 februari stelde J.H. Kramer van de Directie Verdragen aan minister J.M.A.H. Luns voor de kwestie in het kader van het algemeen Nederland-Duits verdrag op 19 februari in de Tweede Kamer te behandelen en de stukken zeer kort voordien aan de Kamerleden toe te zenden. „Veel meer dan vluchtig kennisnemen van de stukken kunnen zij dan niet”, zo redeneerde de ambtenaar. Bovendien konden zo hinderlijke vragen van onwelwillende Kamerleden vermeden worden. Ook aandacht door de pers moest zo gering mogelijk zijn. Hoewel dit laatste, op De Waarheid na, aardig lukte, kreeg de ambtenaar toch geen steun voor de versnelde behandeling.

Protestmars

De laatste grote manifestatie waaraan De Waarheid alle mogelijke steun verleende, was de protestmars die op 23 maart in Amsterdam vanaf de Dokwerker naar de Apollohal trok. Dit was de laatste kans het Kamerdebat te beïnvloeden. Vergezeld van oproepen door Hella Haasse, Mari Andriessen en prof. dr. J. Presser, stelde het dagblad dat ‘Budel’ Nederland deel maakte van de agressieve, reactionaire en antidemocratische as Bonn-Parijs omdat via ‘Budel’ het Duits revanchisme zijn greep op West-Europa versterkte. Bovendien was de kans niet denkbeeldig dat de BRD de beschikking kreeg over atoomwapens, waardoor de situatie in Europa nog gevaarlijker zou worden. Aangevoerd door Paul de Groot en Marcus Bakker slingerde een, volgens De Waarheid, kilometerslange stoet van ongeveer drieduizend deelnemers door Amsterdam; de grootste demonstratie in jaren waarmee arbeiders, hoogleraren en verzetsstrijders van hun afschuw van Duitse troepen in Nederland getuigden. Een duidelijker signaal aan de politici was niet mogelijk, stelde De Waarheid vast.

Bovendien zou de Bundeswehr door deze demonstratie hebben besloten de komst van kwartiermakers naar Budel enige tijd op te schorten. Opmerkelijk is hoe de niet-communistische pers met deze nationale manifestatie omging: volledig stilzwijgen. Voor de lezers van niet-communistische kranten was er geen demonstratie geweest!

Parallel aan de oproepen in De Waarheid werden vanaf oktober 1962 met grote regelmaat petities aan het parlement aangeboden, door stadswijken als de Amsterdamse Florabuurt, Staatsliedenbuurt, Nieuwe Uilenburgstraat en communistische mantelorganisaties als de Nederlandsche Vrouwenbeweging, Algemeen Nederlands Jeugdverbond en de studentenvereniging Pericles (Amsterdam). Vele honderden handtekeningen bereikten op deze wijze het Binnenhof.

Parlementaire behandeling

LK55A05
Marcus Bakker (creative commons foto)

Niet alleen op straat en in de partijkrant maar ook in het parlement toonde de CPN zich vasthoudend in zijn verzet tegen de vermeende groeiende Duitse militaire aanwezigheid in Nederland. Zo sprak mevrouw H.J. van Ommeren-Averink op 17 mei 1960 en 28 november 1961 in de Eerste Kamer over sympathieën met de nazi’s die volgens haar nog steeds levend waren in de Duitse strijdkrachten, en verklaarde zij zich tegen de Duitse munitieopslag op Nederlands grondgebied. Marcus Bakker kritiseerde de aanwezigheid van Nederlandse troepen in Duitsland in het debat van 6 december 1961. Ruim een jaar later, op 24 januari 1963, bracht hij de legering in Budel ter sprake maar wist geen reacties bij andere partijen los te krijgen. De minister volstond vijf dagen later met de opmerking dat de Kamer nog de gelegenheid zou krijgen zich uit te spreken. Ook een tweede poging van Bakker, op 19 februari, toen hij wees op een hernieuwde komst van de ‘Wehrmacht’ in Nederland, lokte geen debat uit. Het wachten was op het geplande debat van 9 april 1963. Dit debat was de laatste kans voor de CPN. Na maanden van afwezigheid was zelfs P. de Groot weer in de Kamer aanwezig, maar Bakker deed het woord. Vanzelfsprekend toonde hij zich, gesteund door Lankhorst van de PSP, de felste tegenstander. Hij betoogde dat Nederland zijn veiligheid in handen legde van „een stel onverantwoordelijke avonturiers”, waarmee hij de Duitse Bondsregering bedoelde. CPN en PSP wensten geen Duitse uniformen in de Nederlandse straten, zowel vanwege de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog, als de nazisympathieën en revanchistische gedachten die zij nog steeds duidelijk in de Bundeswehr waarnamen.

Hoewel van regeringswege wel werd toegegeven dat het een psychologisch moeilijke stap was geweest en J.H. Couzy (VVD) beklemtoonde nooit Duitse gevechtseenheden in Nederland te zullen accepteren, steunde een zeer ruime meerderheid het voorstel als een logisch uitvloeisel van de forward strategy en als oplossing voor legerings- en oefenproblemen. Achtereenvolgens verklaarden W. Wierda (PvdA), W.P.G. Assmann (KVP) en H.W. Tilanus (CHU) het verdrag, dat door staatssecretaris Calmeyer werd verdedigd, te steunen. De stemverhouding was dan ook uitermate duidelijk: alleen CPN en PSP en drie pacifistische leden van de PvdA, F. Schurer, J. Koopman en H.M. Franssen, stemden tegen. Toen deze uitslag bekend werd, ontstond er enig tumult op de publieke tribune. Tegenstanders riepen kreten als ‘schoften’ en ‘Auschwitz’ naar de voorstemmers, maar erg indrukwekkend was dit toch niet. Volgens De Stem had de CPN niet meer dan 150 aanhangers naar het Binnenhof weten te krijgen en volgens Trouw waren de communisten bewust op een relletje uit. De Volkskrant sprak over „geregisseerd kabaal”. Het Vrije Volk verbaasde zich niet over de grote Kamermeerderheid; het was immers niet meer dan het aanvaarden van de West-Europese militaire integratie en het feit dat legers internationale belangen dienden. Omgekeerd waren Nederlandse militairen toch ook in Frankrijk en Duitsland aanwezig.

Ook de Eerste Kamer had met het voorstel weinig moeite, zij het dat de regering wel enige kritische opmerkingen kreeg over de keuze van de dag van het debat: 2 mei, dat was toch wel erg kort voor de herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog. M. van der Stoel (PvdA) beklemtoonde dat hechte integratie van de BRD in de Westelijke alliantie de beste waarborg was tegen de herleving van het Duits nationalisme, maar hij achtte het wel wenselijk dat de Duitse militairen zich in Nederland terughoudend opstelden en begrip toonden voor Nederlandse gevoeligheden.

De meest kritische geluiden kwamen van senator Van Ommeren-Averink (CPN), die de regering verweet doof te zijn voor protestgeluiden uit de samenleving en de BRD karakteriseerde als militaristisch, expansionistisch en revanchistisch. Voor dit karretje liet Nederland zich nu spannen. H. van Riel (VVD), H. Algra (ARP) en J.W. van Hulst (CHU) steunden de regering onvoorwaardelijk. Uiteindelijk waren er slechts twee tegenstemmers, de beide CPN-senatoren.

Aankomst van de Duitse troepen

Aan de komst van de Duitse kwartiermakers in Budel ging een aantal periodieke realisatievergaderingen vooraf, voorgezeten door brigadegeneraal H.I. van Veen. De eerste vond op 18 maart 1963 in Den Haag plaats. In deze vergaderingen werd de technische uitvoering van de ruil zoals legering, huisvesting, bevoorrading en scholing van de kinderen in detail uitgewerkt. De Nederlandse regering verplichtte zich tot de bouw van driehonderd woningen en een lagere school bij Budel. In april 1963 kwamen de eerste Duitsers, in burger, naar Budel om de legerplaats in ogenschouw te nemen. Die maand ontruimde de KL de legerplaats en werd de Duitsers alle hulp aangeboden om de aankomst de volgende maand mogelijk te maken. Beide partijen wensten al het mogelijke te doen om de legering snel te laten geschieden. Op 19 april vond in Breda de laatste voorbereidende bespreking met de Duitse autoriteiten plaats.

LK55A03
Eerste Duitse militairen in Budel (creative commons foto)

De kwartiermakers, een Vorkommando van ongeveer zestig man uit de omgeving van Hamburg, kwamen op 20 mei in Budel aan. „Weinig opvallend reed de kleine kolonne voertuigen Nederland binnen” schreef de NRC. De Duitse militairen behoorden tot een opleidingseenheid van de Luftwaffe en een transportbataljon. De Legerkoerier meldde: „Alles geschiedt zo tactvol mogelijk. Het Duitse kader vooral en ook de dienstplichtigen’ (…) zullen zich buiten de legerplaats buiten diensturen – althans de eerste tijd – niet in uniform vertonen.” Trouw gaf een uitgebreid sfeerverslag uit het Brabantse dorp en meldde daarin: „De burgemeester denkt over de komst van de Duitse troepen als de meeste Nederlanders. Hij ziet geen reden tot juichen, maar vindt ook geen reden er tegen te protesteren.” Tevens maakte de krant er op attent dat Budel al 8 tot 9 procent buitenlanders binnen de gemeente had, namelijk de arbeiders van de zinkfabriek. De middenstand klaagde overigens ook niet, maar de gemeente had hen wel verzocht geen Duitse opschriften in de winkels te plaatsten, noch klanten in het Duits te woord te staan. Budel wilde geen Venlo worden.

Conclusie

De ‘psychologische weerstanden’ tegen Duitse uniformen in de Nederlandse straten waarover staatssecretaris Van Houten in juni 1960 sprak, waren inderdaad in de Nederlandse samenleving aanwezig. Desondanks kwam de Nederlandse bevolking niet massaal in het geweer tegen het regeringsvoornemen van Budel een Duitse kazerne te maken. Het lijkt er meer op dat de publieke opinie bereid was het als een noodzakelijk kwaad te accepteren in het kader van de NAVO-verdediging. Pers en politieke partijen, op CPN en PSP na, die zich toch al in de politieke marge bevonden, deden er alles aan emotioneel geladen uitingen geen kans te geven door snel met zakelijke argumenten als weerwoord te komen.

LK55A13
Boekje met gedragsregels voor Bundeswehr-soldaten tijdens hun verblijf in Nederland.

Bovendien geeft de geheimhouding van de onderhandelingen, de bijzonder summiere behandeling in de niet-communistische pers en de wens de parlementaire afhandeling zo snel mogelijk te laten verlopen, zodat de legering binnen de kortst mogelijke termijn een fait accompli was, de indruk dat de regering geen risico wilde lopen deze kwestie tot publiek debat te maken, waarin sentimenten een grote rol konden gaan spelen.

Voor de legerleiding kwam de kazerneruil als een geschenk uit de hemel. De Berlijnse crisis bleek een uitgelezen moment een kritische zwakte in de Nederlandse operationele oorlogsvoorbereiding op te heffen. Zonder kosten kreeg de KL de beschikking over legering nabij het potentiële inzetgebied, en over broodnodige uitbreiding van oefenfaciliteiten. Hierover was geen enkel kritisch geluid waarneembaar. De onderhandelaars van de KL waren zelfs bijzonder positief over hun contacten met Duitse militaire autoriteiten. De banden met de Bundeswehr waren vanaf de late jaren vijftig snel hechter geworden. Nederland had opslag- en opleidingsfaciliteiten verleend, liet Duitse troepen toe in het kader van NAVO-oefeningen en de KLu onderhandelde over de plaatsing van bases voor geleide wapens op Duits grondgebied. Bovendien was door de Berlijnse crisis en de oostwaartse verschuiving van de NAVO-verdedigingslijn nationaal en internationaal meer dan ooit een versterking van de conventionele bewapening aan het IJzeren Gordijn in de belangstelling gekomen. De Kennedy-regering bevorderde het denken in deze richting actief en zette daarmee binnen de NAVO de toon voor de discussie die uiteindelijk zou leiden tot flexible response als nieuwe strategie in 1967.

Geschreven door Dr. W. Klinkert
Uit ‘Militaire Spectator’, uitgave 1/1998.

Literatuur:

Handelingen der Staten-Generaal
Schoenmaker en J. Janssen (ed) In de schaduw van de muur. Maatschappij en krijgsmacht rond 1960. Den Haag, 1997.
J. Hoffenaar en B. Schoenmaker Met de blik naar het Oosten. De Koninklijke Landmacht 1945-1990. Den Haag, 1994.
J. Hoffenaar (ed) M.R.H. Calmeyer. Herinneringen. Memoires van een christen, militair en politicus. Den Haag, 1997.
P.H. Kamphuis e.a. (ed) Een unieke samenwerking. Het Duits-Nederlandse Legerkorps. Den Haag, 1996.

Bronnen:

Centraal Archieven Depot ministerie van Defensie, Rijswijk.
Notulen van de bijeenkomsten van de Verenigde Chefs van Staven
Kwartiermeester Generaal doss. 16.969
Ministerie van Defensie doss. 275.010
Militair attaché Bonn
Archief 121 Lichte Brigade
Archief ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag
doss. 912.231 conflict Geallieerden om Berlijn
doss. 999.4 plaatsing NIKE-raketten in West-Duitsland
doss. 921.2 Nederlands-Duitse militaire betrekkingen
Algemeen Rijksarchief Den Haag
Notulen van de ministerraad
Semi-statisch archief Koninklijke Landmacht, Den Haag
Notulen van de Legerraad

Dit vind je misschien ook interessant:

naar top↑